- Spiel
- Spiel〈o.; Spiel(e)s, Spiele〉1 spel ⇒ het spelen, speelwijze2 wedstrijd ⇒ spel3 spel, toneelstuk4 speling 〈ook techniek〉5 stel ⇒ spel, set6 〈tennis〉game7 〈jacht〉staart 〈van fazant〉♦voorbeelden:1 〈figuurlijk〉 freies Spiel haben • vrij spel hebben〈figuurlijk〉 bei jemandem gewonnenes Spiel haben • bij iemand vrij spel hebben〈figuurlijk〉 mit jemandem ein leichtes Spiel haben • gemakkelijk spel, weinig moeite met iemand hebbenein Spiel machen, spielen • een spelletje doen, spelendas Spiel machen • het spel(letje) winnen〈figuurlijk〉 (s)ein Spiel mit jemandem treiben • met iemand spelen, met iemand de vloer aanvegen〈figuurlijk〉 aus dem Spiel bleiben • buiten spel blijven, erbuiten blijven〈figuurlijk〉 jemanden, etwas aus dem Spiel lassen • iemand, iets erbuiten latenwie im Spiel • spelenderwijsmit im Spiel sein • (a) aan het spel deelnemen, meedoen; 〈 (b) figuurlijk〉in het spel zijn〈figuurlijk〉 ins Spiel kommen • een rol spelen2 das Spiel verloren geben • (a) de wedstrijd, zich gewonnen geven; 〈 (b) figuurlijk〉iets afschrijven, opgevenden Mittelstürmer aus dem Spiel nehmen • de midvoor uit het veld nemen¶ auf dem Spiel stehen • op het spel staan〈figuurlijk〉 etwas ins Spiel bringen • iets in het spel brengen〈spreekwoord〉 gute Miene zum bösen Spiel machen • lachen als een boer die kiespijn heeft
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.